Toen de overheid mijn fiets in beslag nam…

Het stoplicht oefende de roodstand zo lang dat ik het zat was en doorfietste, een automobilist stak verbeten zijn middelvinger op ook al had ik hem gehinderd noch aan het schrikken gebracht. Sowieso was ik verbaasd door zijn reactievermogen. Als ik al iemand een middelvinger wil geven ben ik daar steevast te laat mee. Deze man had zijn vingerwapen misschien permanent onder handbereik, op scherp, altijd op de loer om tevoorschijn te halen. Zo zag hij er ook uit, verbeten, eeuwig boos. Hij was al weggejakkerd.

Ik trapte, trapte op de pedalen. In de verte het station, daar wachtte de trein, op het allerlaatste perron. Dat is al gauw 3 minuten rennen vanuit de fietsenstalling aan de voorkant, met inchecken er bij. Ik had nog 5 minuten. O mijn god. De klok veranderde in een martelwerktuig, zo’n secondenwijzer die steeds verder onder je nagels wordt geduwd. Ik ging op de pedalen staan. Zweet begon te parelen op mijn voorhoofd. Kon ik dit nog halen? Moest ik niet opgeven? Ineens bedacht ik dat ik mijn fiets aan de achterzijde van CS kon stallen. Perron 15 was daar vlakbij, minuten tijdwinst lagen voor het oprapen. Het klinkt simpel maar ik werd er nerveuzer van. Ik ben in sommige opzichten iemand van gewoontes. Ik stal mijn fiets bij voorkeur altijd op dezelfde plek. Alleen al omdat ik weet dat ik in nieuwe situaties makkelijk de fout in ga. Maar wat zou er mis kunnen gaan? Een stalling is een stalling. Maakte ik me niet weer om niks druk?

Ik scheurde door de fietserstunnel, arriveerde aan de achterzijde en schrok. De fietsrekken waren vol. Ik passeerde de rijen. Echt vol. Allemaal. Ik raakte in lichte paniek. Dan maar aan een paal ernaast vastmaken. Niemand tot last. Ik klikte het slot vast, draaide me om en toen zag ik hen. Een groep BOA’s en andere ambtenaren was bezig met een slijptol alle fietsen los te maken die naast de stalling stonden en ze in een busje te laden. Een hele ploeg. Ze baanden zich door het woud van fietsen als commando’s door een jungle, rustig maar vastberaden, geen vijand, geen hulpeloos wrak of haastig neergekwakte fiets, zou ontsnappen. Ik zag de bordjes die de burger streng toespreken dat de fiets alleen in de daarvoor bestemde rekken mag staan. Heb ik weer. Ik keek op mijn klok. Over twee minuten vertrok de trein naar Groningen.

Ik liep op de uniformen af. “Mag ik iets vragen? Ik heb mijn fiets aan die paal daar vastgezet en heb nog twee minuten voor mijn trein, mag die daar blijven staan? Anders verplaats ik m wel maar dan mis ik mijn trein.” De handhavers keken me even onderzoekend aan, zoals autoriteiten altijd doen als een burger op hun pad verschijnt. Ze keken naar mijn fiets. “Vandaag wel,” bromde er een. Ik lachte, ze lachten terug en naar elkaar. De stemming sloeg om. “Ja hoor, vandaag wel,” zei nog een ander grijnzend terwijl ze onverstoorbaar verder gingen met hun missie. “Dank u. Dank u.” Ik rende naar de trein. Een stoel bij het raam in een stiltecoupé. Een zonnestraal streek zacht over mijn gezicht.

De volgende dag keerde ik terug in de stad, liep naar de stalling en de schrik sloeg me om het hart. Niet alleen waren de fietsenrekken ineens bijna allemaal leeg, ook stonden er geen fietsen meer vastgemaakt aan de palen. Ik liep ten overvloede naar de plek waar ik mijn fiets had achtergelaten, zoals je op zoek naar een sleutel drie keer hetzelfde laatje opendoet. Ook van dichtbij was duidelijk: mijn fiets was weg. Geen spoor meer van te bekennen. Zelfs geen ijzerzaagsel. De optie dat een dief had toegeslagen, verwierp ik al snel.

Op een bord met de tekst Fiets weg? stond voor mensen zoals ik een nummer om te bellen. Ik kreeg een computer aan de lijn die me vroeg in te spreken met welke gemeente ik in verbinding gesteld wilde worden. Ik maakte een cynische grap en toen er een veelzeggende stilte volgde, realiseerde ik me dat computers daar niks mee kunnen. Dat zal vast gaan veranderen. Dat je op den duur een geinponem van ChatGPT aan de lijn krijgt. Kun je lachen met een computer of is dat net zoiets als een lachmachine bij sitcoms?

Ik verlaat nu even dit verhaal omdat ik het meteen moet weten. Maak een grap over Rotterdam, zeg ik tegen ChatGPT. De app antwoordt “Waarom heeft Rotterdam altijd goede ideeën? Omdat het een haven vol met briljante ingevingen is!” Mijn god, dit is erger dan ik vreesde. Ik stelde me voor dat ik een one man show zou doen in een vol theater en alleen maar ChatGPT grappen zou voorlezen. En niemand zou lachen. Tenzij je natuurlijk laptops zou neerzetten die op commando lachten. Een zaal vol lachende computers. Dat beeld had ik nog even nodig. We gaan er aan.

Na de pijnlijke stilte herhaalde de computer aan de lijn de vraag. Rotterdam, antwoordde ik nu keurig. “Een ogenblik geduld, u wordt doorverbonden met de gemeente Rotterdam.” Even later begon burgemeester Aboutaleb tegen me te praten. Serieus, die hoor je als je de gemeente belt. Het deed me denken aan de allereerste antwoordapparaten, die nog met audiocassettes werkten. Daar zette je dan lollig of creatief bedoelde welkomstboodschappen op. Ik herinnerde me een vriend die er een in scene gezette ruzie op zette en de indruk wekte dat je daar per ongeluk oorgetuige van was. Toen huiselijk geweld ook nog in de categorie humor viel. Ik hoorde Aboutaleb aan zonder naar hem te luisteren. Ik moest immers mijn kalmte bewaren. Ik moest redelijk blijven. Ik moest niet boos worden.

Daarna volgde een keuzemenu van ik geloof wel 7 opties. Een telefonisch labyrint. Ik toetste de optie die me het meest waarschijnlijk leek.

Een vrouw nam op. Gabriëlle. Ze begreep meteen wat er aan de hand was. Wat achteraf gezien begrijpelijk is want die borden hangen er niet voor niets. Ik weet niet of ze een natuurtalent was of vele cursussen de-escalatie had gevolgd maar de onderdrukte woede verdampte zonder dat ik er erg in had. Ze was empathisch. Hadden die BOA’s beloofd dat mijn fiets daar mocht staan en nu was ie toch weg? O, dat was wel heel vervelend. Het medeleven sijpelde door de telefoon als warme honing. Ik kon niet anders dan lijdzaam volgen terwijl ze me door het bureaucratische script loosde. Ja, het zou zomaar kunnen dat mijn fiets was afgevoerd naar het depot. Waar is dat, wilde ik weten. Dat is op de Koperstraat. Het klonk weer fluweelzacht, alsof het om een toplocatie in Monopoly ging.

Koperstraat. Er ging een belletje rinkelen. Het belletje van de tijdmachine. Zoef. 40-30-27-25-23-21-20-19. Ik ben 19 en sta in de smalle gangen van het verder verlaten administratief archief van een immense groothandel in automaterialen. Op een karretje voor me hoge stapels nota’s van flinterdun geel papier die ik moet opbergen in de juiste ordners of mappen. Vijf dagen per week verblijf ik in die ruimte vol archiefkasten, van half negen in de ochtend tot vijf uur in de middag. Wekenlang. Duizenden en duizenden bonnen berg ik op. Er is een achterstand weg te werken. Als ik de werkplek verlaat, om naar de wc te gaan bijvoorbeeld, kom ik in een zaal waar 15, 20 datatypistes werken. Volwassen vrouwen voor wie het prijsschieten is zo gauw ik mijn gezicht laat zien, de ene voornamelijk seksueel getinte opmerking na de andere wordt afgevuurd. Ik vind het even spannend als ongemakkelijk. Binnenin het archief is er niemand die me lastigvalt, het repeterende werk vind ik rustgevend. Na iedere stapel van gele papieren die ik wegwerk, wordt er een nieuwe aangevoerd. Ik zie de namen van de dealers weer voor me. Eef & Huub. Spoormaker. En de straatnamen. Ceintuurbaan. Archimedesstraat. Kijk daar, Koperstraat. Bizar…

Aha, Koperstraat, zei ik tegen Gabriëlle en probeerde me intussen te herinneren op welk industrieterrein dat alweer was. “Dat kost zeker geld?” Twintig euro, antwoordde Gabriëlle en zei dat ze even ging bellen met het depot “als ik ze bereiken kan want het is daar soms erg druk”. Dat zal wel, dacht ik terwijl ik naar de lege fietsenrekken keek. Gabriëlle keerde terug aan de lijn. “Ja, er zijn inderdaad fietsen weggehaald.” Die kon ik terugvinden in een database, vertelde ze en legde uit hoe dat werkt. “Het kan alleen wel een paar dagen duren voordat de fiets is opgenomen.” Ik voelde een soort band ontstaan, zoals je dat als hulpeloze kunt hebben aan een balie, wetende dat je lot in handen ligt van de persoon aan de andere zijde. Ik wilde eeuwig met Gabriëlle aan de lijn blijven. Ze vroeg mijn mailadres. Om me de instructies te kunnen sturen voor het zoeken in de database. Zo attent. Ik besloot haar te verrassen en noemde het extreem Rotterdamse e-mailadres dat ik eigenlijk nooit aan iemand geef. Ze herhaalde het vragend, met een duidelijke verbazing. “Is dat het?” “Ja, dat klopt,” antwoordde ik. “Je hebt hier wel een echte Rotterdammer aan de lijn.” De stilte die volgde ervoer ik als een overwinning. Alsof ik, de machteloze van zijn fiets beroofde burger, ineens won van de gemeente in het populaire lokale volksspel ‘Rotterdammer zijn’.

“Het is nu naar u verstuurd. Dan rest mij nog u een prettig weekend te wensen.” Ik retourneerde de geste. Gabriëlle had me gered, of althans mijn humeur.

Ik liep naar huis. Er kwam geen woede. Vreemd. Ik dacht aan de BOA’s. Hun gelach dat ik voor vriendelijk had gehouden maar niets anders had betekend dan dat ze me uitlachten. Hoe naïef had ik kunnen zijn? Hoeveel discussie is er niet over de onbetrouwbaarheid van de overheid, hoeveel rapporten zijn er niet over van officiële commissies, hoeveel getuigenissen van wanhopige slachtoffers? Ok, een fiets is iets anders dan een woning in het gaswingebied en 20 euro minder dan 10 en 100-duizenden euro’s die van de Toeslagenouders werden afgepakt maar toch. Ineens was ik ook slachtoffer van de onbetrouwbare overheid. In de breedste zin. Niemand zou me geloven natuurlijk, zo gaat dat met slachtoffers. Hoezo zouden BOA’s gedogen? Die zijn er juist voor de handhaving. Nou, dat hadden ze weer goed gedaan. De stad was meteen weer een stuk veiliger. In gedachten begon ik aan een opiniestuk, twee straten verder was het al een essay. Burger versus de roofstaat. Fel, ter zake, overweldigend. Eerst was het de Duitse bezetter en nu je eigen overheid die je fiets afpakt. Een nationaal debat barstte los. Wat zou ik aantrekken voor mijn optreden bij Buitenhof? Je ziet, ik anticipeer graag.

Een paar dagen later ging ik op zoek in de Fietsweg-database. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Duizenden en duizenden fietsen. Hoe ging ik die ooit terugvinden? Ik mocht de Koperstraat dan nog helder op het netvlies hebben vanwege een indruk tientallen jaren eerder maar hoe mijn fiets waar ik tot vorige week nog op fietste er uitzag… dat wist ik geloof ik niet. Nooit zo op gelet. Ja, het is een elektrische fiets zonder elektriciteit. “Die wil niemand hebben,” had de rijwielverkoper als verklaring gegeven voor de lage tweedehandsprijs. De koop was meteen bezegeld. Ik ben meestal dol op wat niemand wil. Maar merk? Kleur? Poeh. Gazelle? Of was het toch Batavus? Ik belandde prompt in een existentiële crisis. Dat bedoel ik letterlijker dan je misschien zou denken. Leef ik eigenlijk wel? Als ik niet eens weet wat voor fiets ik heb? Wat mis ik allemaal nog meer? Op wat voor fietsen rijden mijn vrienden? Geen idee. Heb ik eigenlijk wel vrienden? Ik bedoel wat weet ik dan echt van ze? Wat weet ik überhaupt? Nooit kan ik een liedje meezingen omdat ik geen enkele songtekst ken. Nee, ook niet uit mijn top 5 most streamed. Smaak, en dan bedoel ik echt fysieke smaak, heb ik amper. Terwijl anderen hele verhandelingen kunnen houden over de finesses van exquise gerechten in sjieke restaurants proef ik amper verschil met McDonald’s. Wat weet ik nou helemaal? Helemaal niks. Ik heb geen expertises, geen vak, geen passie, geen hobby zelfs. Ben ik niet gewoon een leeghoofd? Waar haal ik de hoogmoed vandaan om überhaupt ergens een mening over te hebben? Wat voor zin heeft dat?

Gazelle? “347 voorwerpen gevonden” verscheen er op het scherm met een hele reeks thumbnails. Er stonden data bij de records maar klopten die wel? Had Gabriëlle niet gewaarschuwd dat het wel een paar dagen kon duren? Was de datum die van inschrijving of van inbeslagname? Je zou, het laatste denken maar was ik hier niet beland omdat je op ambtenaren niet kunt rekenen? Ik nam de data ruim, ja na het delict – zo slim ben ik nog wel, en bekeek de plaatjes. Geen van de fietsen leek op die van mij. Misschien moest ik specificeren. Kleur? Wat was het? Wit, zwart, grijs, metallic, zilver? Ik scrolde en tuurde. Ah wacht, hier deze, die leek het wel. Ja, die was het. De datum van deportatie klopte. Op de foto stond ze er verloren bij, veraf, in een betonnen ruimte. Weesfiets werd ze nu genoemd, het klonk zielig. De site waarschuwde dreigend dat ze na zes weken verbeurd verklaard zou worden. Een gijzelfiets dus meer. Ik maakte een screenshot en checkte wat ik nodig had om haar vrij te krijgen. Naast 20 euro losgeld een ID en o ja, natuurlijk het fietssleuteltje.

De Koperstraat ligt buiten de stad. In de banlieue zouden ze in Parijs zeggen, met een enigszins misprijzend gezicht. Ik wilde me daartoe niet verlagen maar dat kostte moeite. De metrorit is lang en voert door wijken waar het zinderende leven nog niet wil bloeien of is weggemaaid. Tenminste, dat vermoed ik. Zul je zien dat daar van alles gebeurt waar ik geen weet van heb. Dat er aan toekomstige klassieke literatuur wordt gewerkt, musicalsterren worden geboren, geniale startups ontkiemen, non-profits bloeien, sidderende romances floreren, schaakgrootmeesters opgroeien, kampioenen zich voorbereiden op hun wereldtitel. Stond hier niet ook ooit de kraam met de lekkerste oliebollen? Of was het haring? Nou ja, zoiets, ik bedoel maar.

Het regende niet maar het zou kunnen gaan regenen, liet de lucht weten die ik bestudeerde vanachter het vensterglas. De wagon was schaars gevuld. De meeste inzittenden zaten gekluizenaard aan hun scherm. Niemand lachte of oogde vrolijk. Misschien dat emoties voornamelijk bloeien in het gezelschap van anderen.

Op station Alexander stapte ik uit. Het is een metro-, bus-, treinstation dat ligt ingeklemd tussen beton, asfalt en staal. Zo voelde het ook. Kil, koud. Aan de overzijde van de straat een grote club die vaak gesloten is wegens schietpartijen, drugs of ander crimineel gedrag. Ernaast een P+R terrein vol achtergelaten voertuigen. Niemand zou ze weesauto’s noemen. Daarnaast een school met vrolijke affiches die een toekomst beloven. Ik sloeg een zijstraat in en passeerde een troosteloos terrein met wat SUV’s die in de regenplassen waren geparkeerd. Op het hoge ijzeren hekwerk prijkte een bord dat in de loods een kinderparadijs was. Buiten was er van een paradijs niets te merken. Misschien was dat binnen anders. Dat de kinderen daar denken dat ze in een paradijs verkeren. Zoals muizen in een testlab denken dat ze thuis zijn.

Ik passeerde een dependance van de Nationale Politieacademie. Die worden wel meteen in het veld opgeleid, dacht ik. Alsof je de KMA aan de grens met Oekraïne zet. Daarnaast was dan het depot van de weesfietsen. Bij het kinderparadijs en de politieschool. Het gebouw oogde vriendelijker, al vind ik dat niet het juiste woord. Vriendelijkheid kwam niet voor in het vocabulaire van degenen die dit gebied ontworpen. In gedachten zag ik een hele loods vol met in de steek gelaten kinderfietsjes. Brullende eenzame weesfietsjes.

Ik schudde de somberheid van me af. Wat daarbinnen ook zou gebeuren, ik ging niet boos worden, noch chagrijnig. Het is zoals het is. Met boosheid kregen de medewerkers al voldoende te maken. Daar zijn ze op getraind. De repressieve regel ‘wie boos wordt, verliest’ gold hier misschien wel het hardst. Bovendien wilde ik een klacht indienen. Als ik boos zou worden had ik die al verloren. “Meneer stond bij ons eerst een scene te maken edelachtbare, en nu beweert hij plots dat…” Kansloos. Dit werd een gevecht tegen de overheid, de onbetrouwbare overheid. Dat is niet gewoon David tegen Goliath, nee dat is een Goliath die een vlammenwerper achter zijn rug verborgen houdt. Daar sta je dan met je steentje.

Ik zette een zo vriendelijk mogelijk gezicht op en stapte naar binnen. Een geüniformeerde vrouw heette me welkom. Ook een BOA. Ze gaf me een formulier dat ik moest invullen en keek toe hoe ik dat deed. Onder andere omstandigheden zou ik dat vreselijk gevonden hebben maar nu stelde het me gerust. Ik heb een lichte vorm van formulierenangst. Dat wil zeggen, 9 van de 10 keer vul ik ze verkeerd in of vergeet ik iets. Of zie ik de aanduiding ‘dit gedeelte alleen invullen door medewerkers’ over het hoofd. Een formulier is voor mij wat een rotsblok was voor Sisyphus. Ze hielp me. Daar het nummer van de fiets. Godzijdank had ik een screenshot gemaakt. Op mijn foon zou ik het ding nooit terug kunnen vinden in de database. “Dat vak kunt u overslaan,” zei ze toen ik mijn Burger Service Nummer wilde gaan opzoeken. Ik kon me melden bij het loket, instrueerde ze me ook al stond ik ervoor. Dat loket was leeg. “Er zal zo wel iemand komen. U kunt daar plaatsnemen.” Ik ging zitten op een van de vier stoelen. Even later mocht ik inderdaad het formulier en mijn fietssleutel inleveren. De vrouw achter het loket deed norser dan de beveiligster. Misschien maakt glas mensen minder sociaal. Loketten, schermen, spiegels, etalages. Ze liep naar achteren en uit het zicht hoorde ik haar lachen met anderen.

Het was stil in de wachtruimte. Het voelde aan als een portakabin in een verlaten gebied, de Maasvlakte of de haven van Calais. TL-licht zorgde voor de extra sfeer bij het grijze daglicht dat door de vensters naar binnen sijpelde. Systeemplafond. Tapijttegels. Een balie waar met grote letters RECEPTIE boven stond. Stoelen voor de wachtenden. Meer was er niet. Geen affiches. Wel een vel dat waarschuwde dat contant geld en creditcard niet worden geaccepteerd. “Alleen pin, anders geen fiets.” Op de balie stond een pinautomaat geduldig te wachten, een elektronische bankrover.

Ik wisselde wat beleefdheden uit met de BOA, die ik ergens in de 50 schatte. Zwart golvend haar, diep liggende ogen, een okerkleurige huid. Het viel op hoe aardig ze was. Terwijl haar werk best wel zwaar zal zijn. Iedere dag boze, of op z’n minst chagrijnige mensen opvangen. Misschien wist ze hen wel allemaal te ontwapenen. Voor het eerst realiseerde ik me dat een beveiliger dat ook figuurlijk moet kunnen. Ik vertelde wat me overkomen was. Wat haar collega’s me hadden aangedaan, al benoemde ik dat niet zo specifiek. Ze luisterde begripvol. “U kunt een klacht indienen als u meent dat uw fiets onterecht is weggehaald.” Het was een formeel bureaucratisch zinnetje maar ze wist er toch menselijkheid in te leggen. Worden er vaak fietsen weggehaald bij het station, vroeg ik. “Elke dag,” antwoordt ze. Ik keek er van op. Elke dag. Een fiets is sneller wees dan je denkt.

Er stapte een vrouw van in de dertig binnen, met geblondeerde krullen en andere extroverte kenmerken. Ze vulde de ruimte met energie. Ze sprak Nederlands met temperament en buitenlands accent. De beveiligster hielp ook haar met het formulier. Ze wilde weten of ze de fiets met de metro mee kan nemen, of de trein. Hoeveel dat kost. Ik googelde het voor haar. “Tot 16 uur en het is gratis.” De klok wees tien over drie aan.

Waar kom je vandaan, vroeg de beveiligster. Dat zou ik nooit meer durven vragen, dacht ik. Centrum, zei de vrouw. Nee, ik bedoel welk land. O, Argentinië, antwoordde de vrouw. Ik fleurde op. Het land van mijn vader. Ik had het kunnen weten. Dat sociale, die gebaren, de beleefde vertrouwelijkheid en vooral die eindeloze woordenstroom. “Waar is hij geboren?” Buenos Aires. Ze knikte vriendelijk. Ik dacht aan de gek die er net tot president is gekozen. Dat leek me geen onderwerp.

Ze wilde weten welke metrohalte ze moest uitstappen en vertelde waar ze woont. “Dat is een van de mooiste plekken van de stad,” reageerde ik, lichtelijk verbaasd. Ik noemde een paar mensen op die in die straat wonen. Ze knikte en zei bij een naam “dat huis, daar woon ik.” Ik ben er wel eens geweest, lang geleden, maar dat liet ik onvermeld. Ik was hier niet de Argentijn. Zij wel. Ze vertelde hoe ze via de liefde in Rotterdam belandde en plots op straat kwam te staan toen die abrupt eindigde. “Ik liep door de stad, kwam in die straat, zag dat huis en dacht o, dit is de plek waar ik zou willen wonen. Maar ja, dat leek onbereikbaar. Die avond ging ik naar een feest. Daar raakte ik aan de praat met een vrouw, het klikte. Ik vertelde over mijn scheiding en zei dat ik naar woonruimte zocht. Je kunt bij mij komen wonen, reageerde ze. Ik was verrast, kon het amper geloven. Nee, het was geen probleem zei ze. Kom morgen met je spullen. Ze gaf haar adres. Het bleek het huis te zijn waar ik die middag naar gekeken had. Kun je het je voorstellen? Precies dat huis?” Ze glunderde. Het was een verhaal zoals mijn vader dat ook kon vertellen. Ongelofelijk maar waar, of althans grotendeels. Ik geloofde het meteen. Ik zou haar ook direct onderdak hebben geboden.

Er volgden nog wat fantastische anekdotes. Over de fiets bijvoorbeeld die ze nu kwam ophalen, die niet van haar was maar ze op al even miraculeuze wijze kreeg toegespeeld. “Weet je, ik geloof dat als je iets goed doet voor de wereld, dat de wereld je dat dan terugbetaalt.” De gedachte was te mooi om tegen te spreken.

“Uw fiets staat buiten klaar,” werd er tegen de Argentijnse gezegd. Ze straalde en nam vrolijk afscheid. Het lot zal er voor zorgen dat ik haar nog wel eens tegen kom, dacht ik. “Tot ziens, wie weet.”

Het werd weer stil. Zo stil als wachtkamers kunnen zijn. De stilte tussen het gekraak van een deur in een verlaten huis. De stilte als een humuslaag voor onheil.

“Meneer Van Jole” klonk het plots hard vanachter het loket. Onder het glas werden het formulier en de fietssleutel teruggeschoven. De vrouw achter het glas keek me aan met een ijzige blik. “De sleutel past niet. Het is niet uw fiets.” Ik schrok. Niet mijn fiets. Ze leek er wel op. Wat nu? Moest ik terug naar huis, opnieuw gaan zoeken en terugkomen? Het was half vier inmiddels, dat zou ik nooit meer redden en dit geintje kostte me nu al een halve dag. En 20 euro. De volgende dag waren er verkiezingen, dan kon ik ook niet. Een volle agenda. Alles donderde in elkaar. Zul je zien dat ik pas weer kan de dag nadat mijn arme fiets verbeurd is verklaard. Ik dacht aan mijn voornemen, niet boos worden.

Ok, ik ga opnieuw zoeken, zei ik bedeesd en nam weer plaats op de stoel. Op mijn foon opende ik de database. 2133 opgeslagen fietsen. Ik werd moedeloos. Hoe ging me dit ooit lukken? De tijd begon ook te dringen. Straks gaat het depot nog dicht. Zoek op pagina. Gazelle. Scroll. Wacht! Daar was ze ineens. Ongelofelijk. Gefotografeerd terwijl ze nog aan de paal stond, in al haar volle onschuld. Haar framenummer was genoteerd, dat kende ik zelf niet eens. Verkeerd geparkeerd, stond als vergrijp vermeld. Ja maar…, dacht ik. Nee, niet nu. Eerst haar vrij zien te krijgen. Ik vulde opnieuw een formulier in en schoof het onder het loketglas door. Er moest weer iemand het magazijn in. Dat kon even duren. Hoe groot was dat wel niet? Duizenden fietsen. Ik moest denken aan de slotscene van de pilot van de X-files, dat de camera uitzoomt en er een immense hangar blijkt vol met dossiers over verborgen geheimen. Ik ken geen sterker beeld van een overheid die de burger buitensluit. Nu was het geen UFO-waarneming maar was mijn fiets het dossier. Het effect was hetzelfde. De overheid maakte het leven onbereikbaar, sealde de burger in een vacuümfolie, machteloos.

Alweer een vrouw stapte binnen. Ze liep meteen op de receptie af. “Ik heb net gebeld.” “Voor de telefoon?” klonk het vanachter het glas. De vrouw knikte hevig. “Wacht ik ga m even halen.” “Ik ben zo blij,” zei de vrouw tegen het glas. Dit depot was er niet alleen voor de fietsen. Alles wat gevonden, verloren of anderszins ontnomen is, werd hier bewaard. Ineens begon ik de sfeer beter te begrijpen. Er kwamen hier natuurlijk ook blije mensen. Of in ieder geval hoopvolle. De vrouw kreeg haar telefoon aangereikt en een formulier dat ze moest invullen. “Ik ben zo blij,” zei ze weer. “Weet u ook waar ze hem gevonden hebben?” “Nee, op straat.” “Ja, ik denk dat hij tijdens het fietsen uit mijn jas gevallen is. En wat een geluk dat degene die hem gevonden heeft hem is komen brengen. Hoe vaak gebeurt dat nou nog tegenwoordig?”
“Vaker dan je denkt,” zei ik tegen de vrouw. Ze draaide zich om en keek me verbaasd aan. “Ja?” “Ja” zei ik. Ik moest denken aan de laptop die ik een paar maanden terug op straat vond. Aan het bankpasje. Ik zei er niks over. Ik zei ook niet dat ik denk dat de meeste mensen een verloren voorwerp terug zullen geven als ze daartoe in de gelegenheid zijn. Dat is althans mijn ervaring. We denken dat we in dog eat dog wereld leven maar dat is niet zo. De vrouw vertrok, zichtbaar gelukkig.

“Uw fiets staat buiten klaar. U moet hier nog even tekenen en 20 euro afrekenen.” De stem achter het loket klonk ineens aardiger. Ik tekende en pinde. Buiten stond een bewaker. In een soort sluis van hekwerk stond mijn fiets. Als spion of krijgsgevangene die uitgewisseld gaat worden in een procedure die iedere moment afgebroken kan worden. De bewaker opende het hek. Ik pakte de fiets. Het kettingslot dat was losgeknipt hing keurig over de bagagedrager. Een oude, roestige ketting in een versleten rubber hoes. Ik keek om me heen en vroeg of er een afvalbak was waar ik de ketting in weg kon gooien. “Geeft u maar hier,” zegt de bewaker en hij inspecteerde de ketting. “Maar waarom zou u deze weggooien? Die is nog goed te gebruiken met gewoon een hangslot. Kijk.” Hij toonde hoe de schakels vastgemaakt moesten worden. Ik twijfelde even. “Nee, kan weg” “Weet u het zeker” reageerde hij verbaasd. Ja, zei ik. Hij was ook al zo aardig.

Ik begon aan de lange tocht naar huis, dwars door de stad. Al terugdenkend werd me duidelijk wat er was gebeurd. Ik zette op donderdag mijn fiets neer. In de database stond dat de fiets op vrijdag is verwijderd. Dus de BOA’s hadden hem die dag inderdaad laten staan, zoals ze beloofd hadden. Ik dacht ineens terug aan wat ze zeiden. “Vandaag wel.” De volgende dag gold die uitzondering natuurlijk niet meer. Het was wellicht ook een andere ploeg geweest. Hun vriendelijke lach was gewoon oprecht geweest, realiseerde ik me en schaamde me voor mijn slechte gedachte daarover. Ik heb dat wel vaker, dat ik me laat overmeesteren door wantrouwen. Terwijl ik een hekel aan wantrouwen heb.

Er was dus eigenlijk niets om boos over te zijn. Ja, het strenge handhavingsbeleid. Maar ik weet dat ik ook zou klagen als het een zooitje was. Als ik wat eerder van huis was gegaan, was er niks aan de hand geweest. Het essay waar ik over gefantaseerd donderde uit elkaar. De overheid is vast onbetrouwbaar maar in de mensheid mag je wel wat meer vertrouwen hebben, probeerde ik. Nee, te stichtelijk om op te schrijven. Bovendien heeft Rutger Bregman dat al gedaan. Daar zat Buitenhof niet meer op te wachten.

Ik merkte dat de avond plots begon te vallen. Het was veel later geworden dan waar ik op gerekend had. Mijn fietslampjes had ik niet bij me. Ik trapte sneller. Als ik nu maar geen BOA’s tegenkwam.

PS: Iedere zondagavond verstuur ik In de Week, een zeer persoonlijke nieuwsbrief over wat ik de voorbije week zag, las, meemaakte en dacht. Abonneer je hier gratis.

4 Comments

  • Goed verhaal én herkenbaar. Maar wat ben ik blij dat ze regelmatig fietsen opruimen. Anders was de omgeving van stations (overal!) chaos en ontoegankelijk.

  • heel mooi opgeschreven en herkenbaar. De meeste mensen deugen echt. Daar houd ik me maar aan vast

  • Geweldig verhaal! het overkomt ons allemaal wel eens iets maar hoe jij het kan verwoorden je gedachten gang alles erg leuk om te lezen

Leave a Comment

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.

Francisco
  • Francisco
  • Journalist